[Kolder]
KOLDER, (koller), z.n., m., des kolders, of van den kolder; meerv. kolders. Een harnas, van leder, dat slechts de borst en den rug bedekte, en aan den hals vereenigd was; voords, een borstharnas in het gemeen; ook een rok zonder mouwen. Uit het middeleeuw. collare. Dus spreekt hij, schiet den dubblen kolder uit. Vond. Zamenst.: malienkolder: ende doodt mij, want deze malienkoller heeft mij opgehouden. Bybelv. Ring kolder: om te tasten, of hij met ringkolder moght gehardt weezen. Hooft. Kolder is ook eene ziekte onder de dieren, bijzonder onder de paarden, die derzelver dierelijke verstand beneemt: hij heeft den kolder in den kop. Eindelijk draagt een kleine papieren vlieger den naam van kolder, misschien om de wilde draaijingen, welken dezelve maakt, even als dieren, die den kolder hebben. Zamenst.: koldergat, opening, waarin de spil van den helmstok steekt, - kolderstok, waarmede de roerpen bewogen wordt.