Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 558]
| |
witten kol, voor 't zwarte voorhooft, plengt. Een zoodanig geteekend paard draagt denzelfden naam. Voords, alzoo men zich de tooveressen verbeeldde, op zulke paarden te rijden, of liever op eenen bezemstok, in plaats van een paard, hebben zulke wezens dezen naam ook ontvangen: driekoppig' Hekate, nachtloopster, luistervink, weêrmaakster, groote kol. Hooft. Nu geloof ik dat de kollen ros en wagen met de maan van den hemel af doen hollen. Hooft. Op kol rijden, tooveren; en zwerven, hollen. Kol is ook een slag voor den kop, met den hamer; wanneer het van het manl. geslacht is. Uit het voorbeeld van Hoogvl. ziet men, dat het, in de eerste beteekenis, ook manl. genomen wordt. Wij volgen Pieters. en Halma, in het vr. geslacht. Van hier kolachtig. Hooft. Zamenst.: kolbijl. - Kolrijder, kolrijdster, bij Oud. - Tooverkol. |
|