[Kok]
KOK, z.n., m., des koks, of van den kok; meerv. koks. Iemand, die de kunst, om spijzen te bereiden, verstaat en oefent. Trekt een kok door langzaam kooken uit zijn rundvleesch 't beste sap. M.L. Tydw. Het zijn allen geene koks, die lange messen dragen, allen zijn niet, zoo als zij schijnen. De honger is de beste kok, honger vindt den besten smaak in spijzen. Zamenst.: manskok, scheepskok. - Koksjongen, kokskraauwel, koksmaat, enz.