[Koken]
KOKEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik kookte, heb gekookt. Onz., met hebben, zieden: het water kookt. De erwten hebben al een uur gekookt. Oneig. zegt men ook: de ketel - de pot kookt al. Fig. is het, wanneer, door toorn en gramschap, het bloed in eene buitengewone beweging komt: het bloed kookte hem in de aderen. Het onstuimig opborrelen van water: daer d'Elve kookt, enz. Vond. Voor walging gevoelen, eene neiging tot braken hebben, bezigt men ook koken: hij begon te koken. Bedr.: visch koken. Zij moet den pot koken. Fig.: de maag kookt de spijs, als zij dezelve verteert. In verdere figuur: hij kookt in 't hart de wrokken, zegt een vaderlandsch Dichter. Met oordeel en verstand iets behandelen: dat zij met alles te lezen, niets behoorlijk koken. Overz. van Heryey. Van hier kokaadje, koker (zoutkoker, zoutmaker) kokerij, koking. Zamenst.: kookfornuis, kookhuis, kookkunst, kookpan.
Koken, hoogd. kochen, neders. kaken, deen. koge, eng. to cook, zw. koka, middeleeuw. cocinare, lat. coquere. Daar onze onbeschaafde Voorouders raauwe spijzen aten, is het denkelijk, dat de kunst en het woord, uit het vroeger beschaafde Italie, tot ons overgekomen zijn.