[Kogel]
KOGEL, z.n., m., des kogels, of van den kogel; meerv. kogels, kogelen. Men schreef, weleer, ook koegel: anderen gekipt van den koeghel. Hooft. Een volmaakt rond, of bijna rond ligchaam, welk men uit stukken geschut, geweren en pistolen werpt. Eenen kogel krijgen, door eenen kogel getroffen worden. Iemand eenen kogel geven - schenken, hem met eenen kogel nederschieten. Eenen kogel wisselen, met pistolen elkander te keer gaan. Ook tot iets anders dienende: met eenen kogel mosterd malen. Kogel is ook een geheel ander woord, beteekenende eene bijenkap, ijmkogel in Gelderl. genoemd, hoogd. kogel, lat. cucullus. Zamenst. der eerste beteekenis: draadkogel, kettingkogel. - Kogelbak, kogelvorm. Middeleeuw.