[Koetsen]
KOETSEN, onz. w., gelijkvl. Ik koetste, heb gekoetst. Als wederk. zich koetsen is het hetzelfde als koesen. Dit werkw. wordt, ondertusschen, in eenen bijzonderen zin, in Gelderl., gebruikt, alwaar, in de papiermakerijen, koetsen beteekent de geschepte vellen, van den vorm, op de vilten doeken leggen: die dit doet is de koetser, en de plaats, waar hij de vellen legt, heet koetsstoel.