[Koets]
KOETS, z.n., vr., der, of van de koets; meerv. koetsen. Eene soort van zeer gemakkelijk rijtuig, dat overdekt is en op riemen hangt. Voor de koets te spannen. Vond. Met de koets rijden. Hij rijdt koets en paarden. Eene zachte bedstede, als het praalbed van Vorsten, hetzij om in te slapen, hetzij om aan tafel te liggen, naar de wijs der Oosterlingen, hetzij om in gedragen te worden: uit koningklijke koets opstaande. Hooft. Die daer liggen, en weeldich zijn op haere koetsen. Bijbelv. Voords, een huwelijksbed, in den dichterlijken stijl: naer dees gewenschte koets. Vond. Hierheen behooren de zameng.: bruiloftskoets, echtkoets, rouwkoets, trouwkoets. De Dichters, die, naar hunne verbeelding, de Zon als den bedgenoot van Tethis verzieren, schrijven aan dezen vermoeiden voerman van den dag ook eene koets toe, waarop hij des avonds uitrust: van 's gulden daageraads roosdragende prieelen, tot 's laten avonds koets. Hooft. Eindelijk eene gemeene slaapplaats. Zoo noemt men de bedsteden der boerenknechts, in Noordholl., koetsen. Van hier het onduitsche woord koetsier. Zamenstell.: koetsenmaker, koetshuis, koetspaard, koetspoort, stalpoort, koetsslede, koetswagen, enz.
In de eerste beteekenis het fr. coche, in de andere het fr. couche.