Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 553] [p. 553] [Koeteren] KOETEREN, onz. w., gelijkvl. Ik koeterde, heb gekoeterd. Kromtongen, gebrekkig praten als de kinderen. Van hier koeteraar. Zamenstell.: koeterwalen, gebroken nederduitsch spreken, van eenen waal, of franschman. Van hier koeterwaal. Vorige Volgende