[Koer]
KOER, z.n., m., des koers, of van den koer; meerv. koeren. Torenwachter, stadstrompetter. Zamenstell.: koerhuis, koertoren. Koer is, eigenlijk, eene hoogte om te koeren, dat is naauwkeurig te beschouwen, te verspieden; uit eene bron met kuren, dat in de volkstaal overig is. Zie dit woord.