[Koen]
KOEN, bijv. n. en bijw., koener, koenst. Die geen gevaar schuuwt, stout, ondernemend, onversaagd; en, dat in die vaardigheid gegrond is: wie maakt u zoo koen? Eene koene daad. Gewoont' en noodt maeckt koen. Camph. Een eerlijk opzicht tusschen 't koen en 't goedertieren. Hooft. Van hier koenheid, koenlijk.
Koen, hoogd. kühn, Otfrid. chuan, Notk. chon, in het oude gedicht op den heiligen Annus, cün, bij Hornegk chuen, angels. con, coone, cene, zw. kon, kyne, waar het ook snel, gezwind heet. Daar het, bij de oude schrijvers, zeer dikwijls voor dapper gebruikt wordt, schijnt het, met kunnen, eenen gemeenen oorsprong te hebben.