[Koelen]
KOELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik koelde, heb en ben gekoeld. Bedr., koud maken, koel maken: ijzer in den bak koelen. Glaswerk in den oven koelen. En in zijn bloet het moordmes koelt. Vond. Figuurlijk, gebruikt men het van driften en gemoedsbewegingen, die met eene hitte vergeleken worden; en, dan, beteekent koelen dezelven bevredigen, voldoen, doen ophouden: zijne lusten koelen. Hij koelde aan haar zijnen minnebrand. Zijnen moed koelen. Om uw wraakgierigheidt te koelen. Hooft. Onz., koel worden; met zijn: het weêr begint wat te koelen. Het begint te koelen, de wind wakkert op. Hooft gebruikt het als een zelfst. naamw.: een labber koelen. Fig.; zijne liefde koelde langzamerhand. Uw moed moet koelen. Spieg. Van hier koeling; ook koelnis, bij Vond.: koelnis van dien gloet.