kent koel zooveel als onverschillig: iemand koel ontvangen. Een koel bescheid geven. Met een koel gelaat. Hij andwoordde heel koel. Een koele vrijer. - Koel in 't leeren Hooft. Tot driften betrekkelijk gemaakt, is het bedaard: koel van zinnen. Hij doorstak hem in koelen bloede. Verkl. bijw. koeltjes. Van hier koelheid; zoo ook koeltje, zamengest. labberkoeltje. Het is, met koud (kold), van een geslacht. Zamenst.: koelbak, koeldrank, koelkelder, koelketel, koelkuip, koeloven, koelmoedig, koelsmoeds, koelvat, koelzinnig, enz. Camph. heeft koelliefdigheid.