Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 550]
| |
meel, boter, honig, eijeren enz., gemeenelijk vlak en rond van gedaante, alhoewel ook anders langwerpig: gij moet u met dezen koek genoegen. Vond.. Zoete koek. Hij eet koek. Een dikke koek, eene zuster. Wanneer men eene drukking op de borst gewaar wordt, zegt men, in het gemeene leven: het ligt mij daar ah een koek voor het hart. Het zal dezen nacht eenen koek, of een koekje, bakken, het zal sterk vriezen. Dat naar eenen koek gelijkt, als gesmolten metaal, in de gedaante van eenen koek gehard, bij Kil. koek, brood van metaal. Een koek is ook een zilveren klomp van honderd en vijftig mark. Van hier draagt, in den gemeenen spreektrant, grof geld, en zelfs allerlei geld, dezen naam: ik zou dat huis wel koopen, maar ik heb geene koeken. Bij de vroedkundigen hoort men van den moederkoek. Zamenstell.: aschkoek, honigkoek, ijzerkoek, enz - Koekenbakker, (koekbakker) koekendeeg, (koekdeeg), koekenkraam (koekkraam), koeketer, koekenpan, enz. Denkelijk komt het woord van koken, zoover het, eertijds, ook bakken beduidde. |
|