[Knorren]
KNORREN, onz. w., gelijkvl. Ik knorde, heb geknord. Het naturelijke geluid, welk varkens maken, of honden, die getergd worden. In het gemeene leven gebruikt men het oneigenlijk, voor morren, preutelen, gemelijk zijn:
'k Laat heur buld'ren, knorren, razen,
Boerten, spotten. Rodenburg.
Het meeste deel knorde daar tegen. Hooft. Op iemand knorren. Knorrende op Tiberius. Hooft. Knorren en kruilen bezigt Vond van de duiven, voor korren: duif en doffer trekkebekt, knort en kruilt. Van hier knorachtig, knorrig. Zamenstell.: knorrepot, grijnsaard.