[Knot]
KNOT, z.n., vr., der, of van de knot; meerv. knotten. Bijna hetzelfde als knod, als zijnde een rondachtig ligchaam. In het bijzonder heet een hard, ineengedraaid bosje gehekeld vlas eene knot, ook knut, of met het verkleinw., een knotje, knutje. Ook de vlasknoppen, de huisjes, waarin het vlaszaad, of lijnzaad, besloten zit, noemt men knotten. Van hier het bedr. w. knotten, dat niet alleen te kennen geeft het vlas in bundeltjes draaijen en tot eene knot binden, maar ook de rijpe zaadhuisjes, de knoppen, van het vlas plukken. En, overgebragt tot boomen: de boomen knotten, beteekent het derzelver kroon afhouwen. Fig., de kragt en werking van iets hinderen: het bijgeloof is daardoor geknot. M.L. Tijdw. gebruikt het ook oneigenlijk:
Het uur van Godts getergde wraak,
Mag Duivelsche Rebellen knotten.
Van hier knotting. Zamenstell.: knotwilg.