[Knoop]
KNOOP, z.n., m., des knoops, of van den knoop, meerv. knoopen. Het beduidt, in het gemeen, een klein, rond ligchaam: de knoop aan een stuk geschut, de druif. De jager plagh zijn roof te hangen aen den knoop, den slotknoop van 't gewelf. Vond. Dat, waarmede men eenen rok toeknoopt, is de knoop. Voor zoo ver hiermede een beeld van vereeniging verbonden is, gebruikt men het voor verband, zamenhang: in de knoopen der natuurlij-