Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Knook] KNOOK, z.n., m., des knooks, of van den knook; meerv. knoken. Hetzelfde als knok, bij Kil. knoke. In dien zin is het in het hoogd. gebruikelijk. Hooft gebruikt het oneig.: maar de sterkste knook der vestinge was een raavelijn. Vorige Volgende