[Knol]
KNOL, z.n., m., des knols, of van den knol; meerv. knollen. Eigenlijk een rondachtig, vast ligchaam. In het bijzonder, eene raap. Iemand knollen voor citroenen verkoopen, hem bedriegen. Iets, dat slecht en ongezien is; als een slecht paard: hij zat op eenen knol. Een knol van een vent, een bloed. Van hier knolachtig. Zamenstell.: knolakker, knolland, knolradijs, knolrond, enz. Knolrond is een woord door de Aardrijksbeschrijvers ingevoerd: Newton beweerde, dat de aardkloot eene knolronde gedaante had.