[Knijzen]
KNIJZEN, (kniezen) onz. w., gelijkvl. Ik knijsde, heb geknijsd. Zich van hartzeer kwellen, een knagend verdriet hebben: over iets knijzen. Van hier knijzer, knijzig, knijzing. Hiermede komt eenigzins overeen het gr. ϰνιζειν, iemand angst en kommer verwekken, in eenen overdragt. zin.