[Knijpen]
KNIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik kneep, heb geknepen. Aan twee kanten drukken, nijpen: hij kneep zijnen vinger tusschen de deur. Met den duim en vinger, of met eene scherpe tang sterk drukken: iemand in den arm knijpen. Het vleesch werd hem, met gloeijende tangen, uit zijn ligchaam geknepen. Afpersen: de boeren knijpen. In de zeevaart gebruikt men dit woord onzijd., als men scherp bij den wind zeilt: zij knepen langs den wal. Ook in het gemeene leven, wanneer iets ter naauwernood geschiedt, of, als eene zaak niet gemakkelijk gaat: het zal er knijpen. Spiegh. zegt op het knijpen komen, waarvoor wij thands bezigen als het op den nijpert komt, als de nood dringt - op het nijpertje. Zie nijpen. Van hier knijper, iemand, die knijpt; voords, een vrek, gierigaard, even als het gr. ϰνιπος; eindelijk iets, waarmede men knijpt, waarom men de scharen der kreeften knijpers noemt. Zamenstell.: knijprok, knijptang.
Knijpen, hoogd. kneifen, kneipen, neders. knipen, deen. knibe, eng. to nip, (ons nijpen) zw. knipa, ijsl. klipa, ang. clypan, gr. ϰνιπειν, hetwelk Hesychius verklaart door ξυειν, schaven, schrapen, schrabben.