[Knibbelen]
KNIBBELEN, onz. w., gelijkvl. Ik knibbelde, heb geknibbeld. Kleine stukjes van iets afbreken: aan het - van het brood knibbelen. Van den prijs, door naauw dingen, iets aftrekken is ook knibbelen. Eindelijk, gebruikt men het voor haarkloven, om beuzelingen, waarin men niets toegeven wil, twisten: knibbelen met woorden. Hooft. Hiervan knibbelaar, knibbelarij, knibbelig, knibbeling, knibbelster. Zamenstell.: knibbelziek, knibbelzucht, knibbelzuchtig. Volgends de eerste beteekenis schijnt het een voorddur. w. van knijpen te zijn.