[Kneuzen]
KNEUZEN, (knosen bij Kil.) bedr. w., gelijkvl. Ik kneusde, heb gekneusd. Door drukking kwetsen, blutsen: de appel is, door den val, gekneusd. Mijn been was zwaar gekneusd. Naaktarmde reuzen zouden dit zwaardt met geen' logge mookers kneuzen. Hooft. Overdr., het gezag - den moed kneuzen. Vond. 't Woest geweldt - het recht kneuzen. Hooft. Eer de reeds gekneusde Maroboduus (fracto jam Maroboduo) voorts in den grondt bedorven waare. Hooft. Van hier kneuzing.
In het angels. is cnocian, cnucian, slaan, stooten. Het lat. noceo schijnt uit dezelfde bron te zijn.