[Kneuter]
KNEUTER, (knoter) z.n., vr., der, of van de kneuter; meerv. kneuters. Eene kneu. Verkleinw. kneutertje. Van hier kneuteren, (knoteren bij Kil.) zingen als eene kneu: musch en knoter tjilpt en kneutert. Vond. Men gebruikt het ook voor stamelen, insgelijks voor mompelen uit verdriet. Van hier kneutering, kneuterig: kneuterighe en ghemelicke ouderdom. Brune. Het geld. woord kneuter en kneuterig, voor kronkel, kronkelig, is uit eene andere bron. Zie knuidelen.