[Kneukel]
KNEUKEL, (knekel, knokel, knokkel) z.n., m., des kneukels, of van den kneukel; meerv. kneukels. Het uitstekende been, in de gewrichten der gebogene vingeren: staagh wert de kneukel stram. Hooft. Dezelfde spelt ook knukkel: indien de knukkel geen verstand en had van knikken. Iemand op de kneukels slaan. Iemand in de kneukels krijgen, in het gemeene leven. Ook voor allerlei beenderen; en van hier knekelhuis, kneukelhuis, voor beenderhuis. Zamenstell.: kneukelsop, voor slagen; bij Gesch. Van knook en den uitgang el.