[Kneeden]
KNEEDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kneedde, heb gekneed. Een vochtig ligchaam met handen of voeten goed doorwerken, om al deszelfs deelen naauw aan elkander te verbinden. Deeg in den baktrog kneeden. Klei kneeden. In den dichterlijken en verhevenen stijl wordt het op andere zaken, oneigenlijk, overgebragt. Vermurwen, week maken: met zijne tong, die diamanten kneet. Vond. Tot teeder medelijden brengen, bewegen, roeren: iemands hart kneeden. Vond. Dat steenigh hartjen kneeden. Hooft. Om 't hart tot meêdogentheit te kneden. Hoogvl. Ineen dringen, tot eenen kleinen hoop maken: maar d'eeuwen in zijn vuist tot oogenblikken kneedt. Hoogvl. Leiden, dwingen, buigen: als Cleora haere streelende toonen kneedt. Overz. v. Herv. Van hier kneeder, kneeding, kneedster.
Men is het niet eens, hoe men zal schrijven, kneeden of kneden. De rotterdamsche tongval wil kneeden. Hiermede komt overeen het angels. cnaedan, en het eng. to cnead, het zw. knåda, het neders. kneiten, kneien. De hoogd. schrijft, thands, kneten, eertijds knäten. Kil. heeft kneden; de Bybelvert., schoon in vele drukken kneeden gezet is, heeft kneden; de, in dit stuk naauwkeurige, maaslandsche schrijver, Hoogvliet, volgt dit