[Kneep]
KNEEP, z.n., vr, der, of van de kneep; meerv. knepen. Een overblijvend indruksel, door knijpen veroorzaakt: daarin staan nog de knepen van het touw. Inval van achteren in een kleed. Van hier eene korte - eene lange kneep. Eene plooi, die in iets geknepen is: de knepen van eene hef. Eene neep: zij gaf hem eene brave kneep. Oneig., bedwinging: hadd' hen Billij, met de kneep der burghen niet in dwang gehouden. Hooft. Drukkend onheil: dat de hooftluiden de kneep der oorlooge zwaarlijk uitstaan zouden. Hooft. Looze streek: dat zijn maar knepen. Zamenstell.: kneeprok.