scheidene handwerkslieden noemen hunne dienaars met dien naam: als bakkersknecht, brouwersknecht; slagersknecht, enz. Men gebruikt, dan, liefst het meerv. knechts. Voords, een dienstbode: hij
heeft eenen knecht gehuurd. Knechts en meiden. Zamenstell.: huisknecht, kelderknecht, lijfknecht, stalknecht, enz. Oneig., iets, dat de plaats van eenen dienstbode vervangt. Zoo noemt men eene kleine tafel, welke men, onder het eten, naast zich zet, om er iets op te plaatsen, eenen stommen knecht. Van hier knechtelijk, knechtsch, het knechtschap. Zamenstell.: knechtsloon, knechtswijze. Het verachtelijke denkbeeld, welk men, thands, met dit woord verbindt, is aan hetzelve niet wezenlijk, maar ontstaat slechts daaruit, dat men het zoo vaak van dienstdoende lieden van de minste soort bezigde.
Wachter vindt vele overeenkomst tusschen dit woord en het hebr. כהן, gr. ϰονειν, dienen. Als men het allereerste denkbeeld overweegt, (daar het, eigenlijk, eenen jongen knaap beteekent) zoude men het, met het lat. gnatus, een zoon, uit eene bron kunnen afleiden.