[Knarsen]
KNARSEN, (knersen) onz. w., gelijkvl. Ik knarste, heb geknarst. Eene soort van krassend geluid maken: in 't ijzer knarssen. Hooft. Met de tanden knarsen. Hij knarst op zijne tanden, van boosheid. Een valsche knarsende toon. Feith. Van hier knarsing. Zamenstell.: knarsbeen, kraakbeen, knarsetanden, werkw., ik knarsetandde, heb geknarsetand. Het is een voordd. w., van knarren, (Kil. knerren) dat, in het hoogd. en neders., gevonden wordt, angels. gnijrran, deen. knarre, zw. knarra, eng. to gnar.