[Knappen]
KNAPPEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik knapte, ben en heb geknapt. Onz., eenen knap geven; met hebben: met den duim en vinger knappen. Met eenen knap breken; met zijn: de stok is aan stukken geknapt. Bedr., eten: 'k heb zoo meen'gen mug geknapt. Hooft. Knaphandig grijpen: de schout zal hem wel knappen. Zamenstell.: knapbus, knapkoek, knapzak.