[Knap]
KNAP, z.n., vr., der, of van de knap.; meerv. knappen. Geluid door knappen veroorzaakt: het gaf eene knap. Knap, zonder meerv., in de dagelijksche taal, voor spijs: hij houdt veel an de knap. De verbrandde korst van zoeten koek, fijn gemalen en onder koffij gemengd, wordt elders knap genoemd: zij drinken knap; zonder meerv.