[Knakken]
KNAKKEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik knakte, ben, en heb geknakt. Onz., met zijn; eene breuk krijgen: de steel is geknakt. Bedr., met eenen knak breken: hennep knakken. En knakt, tot splinters toe, den kooker. Hooft. Overdr., nadeel aan iets toebrengen: om 't spaansche juk te knakken. Hooft. Het gezagh knakken. Vond. en Brandt. Iemands lof knakken. Oud. Zamenstell.: knakhamer.
Knakken, hoogd. en neders. knacken, eng. to knack, deen. knecke, zw. knacka, knaka, knaecka, gr. ϰαναχειν, ϰναειν.