[Knak]
KNAK, z.n., m., des knaks, of van den knak; meerv. knakken. Eigenlijk, een onveranderlijk tusschenwoord, dat den klank nabootst, welken een hard ligchaam veroorzaakt, wanneer het onverwacht breekt, of breken wil: knak! en het brak in stukken. Voords is het een zelfst. naamw. geworden, voor eene breuk: die steel heeft eenen knak. Fig., een nadeel, dat niet ligt overwonnen kan worden: door dat waken kreeg zijne gezondheid eenen knak. Hunne vriendschap kreeg eenen knak, eene verwijdering, eene koelheid. Men gebruikt het ook bijvoegl.: hij is knak, hij is gestoord.