[Knagen]
KNAGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik knaagde, heb geknaagd. Met de tanden langs een hard ligchaam scherp vijlen, knabbelen. Het woord schijnt klanknabootsend. De hond knaagt het been, of aan het been. Fig.: 't geen zoo veele jaaren langh den Staat geknaaght heeft. Hooft. Langzaam invreten, onzijd.: de kanker knaagt tot in 't gebeente. Hoogvl. Voords, wroegen, beschuldigen: het geweten knaagt hem. Een knagend geweten. Verdrietig lijden veroorzaken: het knaagen van mijn smarten. Hooft. Van hier knaging, knabbeling, wroeging, uitterende droefheid.