[Knabbelen]
KNABBELEN, onz. w., gelijkvl. Ik knabbelde, heb geknabbeld. Met de tanden aan iets knagen, op iets, dat hard is, bijten, zoodat het een zeker geluid maakt: die op 't gouden mondstuk bijt en knabbelt. Hoogvl. Voords, in het gemeen, knagen, met kleine brokjes afbijten: de muizen hebben aan het brood - aan de kaas geknabbeld. Vondel gebruikt het bedr.: het gebit knabbelen. Van hier knabbelaar, knabbelaarster, knabbeling. Een voordd. w. van knappen.