[Kluizenaar]
KLUIZENAAR, z.n., m., des kluizenaars, of van den kluizenaar; meerv. kluizenaars. Iemand, die, uit een godsdienstig zwak, het gezellige leven haat, en eenzaam in eene grot, eene kluis, woont. Voords, iemand, die zich, in zijne woning, armelijk behelpt, zonder behulp van eene wederhelft, of van dienstboden. Eindelijk een, die weinig uitgaat. Het vr. is kluizenaarsche, kluizenaarster.