[Kluizen]
KLUIZEN, onz. w., gelijkvl. Ik kluisde, heb gekluisd. Op de wijs van eenen kluizenaar wonen, zich alleen, zonder vrouw, behelpen: hoe lang hebt gij al gekluisd? Kluizen is ook een scheepswoord, beteekenende tegen de kluisgaten eens schips aanslaan. - Het zal, daar, lustig kluizen, men zal, daar, wakker over hoop liggen.