Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 532]
| |
kloof, heb gekloven. Eigenlijk iets, met den duim en voorsten vinger wegnemen, pluizen. Voords, met kleine beetjes van iets afknagen: een beentje kluiven. Gij zult daaraan wat te kluiven hebben, die zaak zal u moeite kosten. Verteren: de minne kluift mijn vleesch. Hooft. Het wordt ook onz., met hebben, gebruikt, voor, door veel en laf te praten, zich gek aanstellen: wat zit zij weer te kluiven! Van hier kluiver, die kluifjes pleegt afteknagen, overdragt., een gierigaard. Voords: kluiving. Naar de eerste beteekenis van het woord, komt het van klaauw af. Zie kluif. |
|