[Kluit]
KLUIT, z.n., vr., der, of van de kluit; meerv. kluiten. Een droog, ongefatsoeneerd, zamenhangend stuk, van eene geringe grootte; doch slechts in eenige gevallen. Eene kluit aarde, waarvoor men ook kluit alleen zegt: spruit niet het golvend graan uit een veragte kluit? M.L. Tydw. Hierheen behoort de lage spreekwijs: uit de kluiten gegroeid zijn, eene tamelijke lengte hebben. Hij komt op de kluiten, zijn goedje begint te vermeerderen. Een brok turf: hij stookt den oven met kluiten heet. Bij Kil. is kluit ook eene klucht. Bij Hooft is het in die beteekenis voorhanden: den lachert speelen, als 't de zotte kluit vereischte. Verkleinw. kluitje, ook voor kandij: hij lust geen kluitjes. Een brokje turf: die een kluitje heeft, heeft er graag een turfje bij, elk zoekt zijn weinigje te vermeerderen. Van hier kluitachtig, kluitig. Zamenst.: kluitboog, een boog om kluiten of keijen mede te schieten.
Kluit, hoogd. klosz, eng. clod, neders. klute. Het behoort, met kloot, tot eenen wortel.