[Kluisteren]
KLUISTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik kluisterde, heb gekluisterd. In kluisters sluiten: eer men hem weg bragt, werd hij aan de handen gekluisterd. Vastbinden, sterk gehecht maken: een ziel aan 't stof gekluisterd. Psalmber. Diepdenkende zielen onwederstaanbaar aan zich te kluisteren. Feith. Hiervan kluistering. Kluister, klooster, kluis, claudere - allen uit eene bron.