[Kluft]
KLUFT, z.n., vr., der, of van de kluft; meerv. kluften. Dit woord, van klieven afkomstig, zal, eigenlijk, aanduiden iets, dat als eene kloof gespouwen en vaneen gerukt is. In dien zin is het in Opperd. nog gebruikelijk. Ook wordt het genomen voor eene afgedeelde wijk in eene stad. In Gron. heeft het die beteekenis, waar de Toeziener over zulk eene wijk kluftheer heet. Wijders, dat, door klieven, van iets anders afgerukt is, een klomp. Zoo vertaalt Vondel de uitdrukking van Virgilius, lentis massis: van taeie kluft bij kluft. Eene afhellende schuinte heet in Gron. ook kluft. In de Overzett. v. Hervey leest men: de ijsselijke kluften of schuintens van ijs. In dezen zin schijnt het tot klif te behooren, en voor klift geschreven en uitgesproken te zijn. Halma wijst, bij dit woord, op rijhaak, en, bij Kil., heeft het ook nog den zin van een hol, dat is eene kloof, in eene steenrots. Zamenst.: kluftpredikant, predikant over eene wijk in de stad.