[Kluif]
KLUIF, z.n., vr., der, of van de kluif; meerv. kluiven. Een klaauw, vooral van vogels. Het meerv. is meest in gebruik: geen duif heeft vreesselijcke kluiven. Vond. Handen van menschen, met het denkbeeld van verachtelijk geweld: mogte ik hem maar eens in de kluiven hebben! Uit mijne kluiven onttrekken. Vond. In de gemeenzame verkeering wordt het ook van eene praatster, - een veel en zot babbelend wijf, gebezigd: zij is eene regte kluif. Het verkleinw. is kluifje, een beentje, waarvan men het vleesch afkluift. Het woord is, in oorsprong, met klaauw gelijk.