[Klossen]
KLOSSEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik kloste, heb geklost. Bedr.: koord klossen, door middel van klossen, dezelve tweernen. Ook heet klossen op eenen klos winden. Onz., in de klosbaan spelen: zij klossen. Klossen heet ook, in de dagelijksche taal, een lomp geraas in het loopen maken: misschien uit klotsen verbasterd. Men vindt het bij Hooft: die kloste op stomp of stelt. Van hier klos, als een bijw. gebezigd: zij kwam daar zoo klos klos aanloopen. Klos en klossen hebben denzelfden oorsprong als kloot.