[Klos]
KLOS, z.n., m., van den klos; meerv. klossen. Een garenklos. Ook een bal van de klosbaan: zijn hant zou spelen met uw hooft, gelijk de lepel met den klos. Vond. Een knuppel, waarmede men speldenwerkt, wordt ook dus genaamd. Zamenst.: klosbaan, klosbeitel, lepel of schepper, waarmede men in de klosbaan speelt, klosbeugel, kloskoord, klospoort, klosring, enz. Het verkleinw. klosje (klosken): de castor zijn kloskens afbijtende, zijne zaadballetjes. Brune.