[Kloppen]
KLOPPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik klopte, heb geklopt. Bedr., slaan, dat het eenen klop geve. Een boek kloppen. Hennip kloppen. Eijeren kloppen. Stof uit de kleeren kloppen. Iemand op den duim - op de vingers kloppen, hem zacht bestraffen, van ter zijde doorstrijken. Fig., kwellen, knagen: en als 't gedacht van smart geklopt wordt. Hooft. Onz., met hebben; slaan, zich bewegen: het hart klopt. Een beschuldigend geweten noemen wij een kloppend geweten, omdat daarmede een snellere omloop des bloeds en, bij gevolg, eene klopping des harten natuurlijk vergezeld gaat. Van hier noemen wij het geweten ook wel den klopper en, met een verkleinw., het kloppertje. Een klopper is ook een deurklopper. Voords is van hier klopping.