[Klop]
KLOP, z.n., m., des klops, of van den klop; meerv. kloppen. Een klap, die een dof geluid maakt: met een' verbaasden klop. Hoogvl. Geen vat, dat klank geeft op den klop. De Decker. Slaag: iemand klop geven - klop krijgen; zonder meerv. De slag des bloeds in de aderen: de klop der ad'ren weet van geen' gerijmde maat. Hooft. Een geklopt, of geslagen teeken op zekere munt: deze schelling heeft eenen goeden klop. Het woord is, met klappen, in oorsprong, naauw vereenigd. Zamenst.: klophamer, klopscheen, een schoenmakers gereedschap, ook een zakvedeltje, klopsteen, boekbinderssteen, klopzee, het zeewater, dat tegen het schip stampt.