[Klop]
KLOP, z.n., vr., der, of van de klop; meerv. kloppen; Eene geestelijke dogter, die, als zij zich in dien staat begeeft, aan den Leeraar harer kerk de gelofte aangaande de onthouding van den echt doet. Ook klopzuster genaamd. Eenigen leiden den naam af van het kloppen aan de deuren; omdat zij, in tijden, toen het, in ons land, voor Roomsgezinden wat onveilig was, aan de deuren der Roomschen aanklopten, om te zeggen, waar de heimelijke vergaderingen zouden gehouden worden. Dan, het schijnt eenigzins vreemd, dat zulkeen louter toeval, eenen plegtigen naam, voor altijd, aan die Maagden zoude gegeven hebben. De gedachte van Kil. is gegrondder, wanneer men gist, dat het, oorsprongelijk, een schimpwoord geweest zij: dat, namelijk, eene klop zoo veel zij, als eene maagd, die gesneden is, virgo castrata, quae se propter regnum coelorum castravit, die zich, om den godsdienst, als ontvrouwd heeft. Althands, een klophengst, equus castratus, droeg wel eens den naam van monnik, gelijk wij eene gesnedene big, nog, eene non noemen.