[Klooster]
KLOOSTER, z.n., o., des kloosters, of van het klooster; meerv. kloosters. Eene vaste, met muren ingeslotene plaats, waarin Monniken en Nonnen, van het gewone verkeer met de wereld afgezonderd, leven. Een mannen - een vrouwenklooster. In een klooster gaan. In een klooster werpen. Zich in een klooster begeven. Men noemt ook een klooster eenen langen, hollen balk, waarin een aantal celletjes zijn, geschikt om rotten op korenzolders te vangen. Wijders, eene afgezonderde plaats: verscholen in de kloosters van een afgezonderd prieel. Overz. v. Hervey. Van hier kloosterachtig, kloosterling. Zamenst.: kloosterbroêr, kloostergaren, kloostergelofte, kloostergoed, kloosterjuffer, kloosterkerk, kloosterlatijn, kloosterleven, kloosterlieden, kloostermoeder, kloosterregel, kloostertucht, kloostervader, kloostervolk, kloostervoogd - voogdij, kloostervrouw, kloosterwet, kloosterzuster. Het woord komt af van het lat. claustrum, eene ingeslotene plaats.