[Kloof]
KLOOF, z.n., vr., der, of van de kloof; meerv. klooven, met de scherp - lange oo, volgens den rotterdamschen tongval. Eene spleet, die door eenig geweld gemaakt is: om een ente in de kloof te zetten. Vond. Eene kloof in de handen - in het vel - in de aarde. De kloof van een zakuurwerk. Een gat, door scheuring, in eene rots veroorzaakt: opdat se woonen souden in de kloven der dalen. Bijbelv. Naardien, nu, met eene kloof in rotsen het denkbeeld van schuilen en veilig zijn