[Klont]
KLONT, z.n., vr., der, of van de klont; meerv. klonten. Zeer denkelijk heeft dit woord denzelfden oorsprong, als klomp, (in het neders. worden klump en klunt met elkander verwisseld) gelijk het, in beteekenis, met hetzelve naauw verwantschapt is: alleen gebruikt men klont van ongefatsoeneerde stukken van kleinere hoe grootheid. Zoo neemt men het voor eene aardkluit:
‘'t Glimpend kouter door de klont
‘Van zijn' erffelijken gront. Poot.
Voor taaije, geronnene, kleine stukken in het bloed: eene klont bloeds. De stijfsel is vol klonten. Verkleinw. klontje: een klontje suiker. Van hier klontig. Vond.