Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 525]
| |
Hierheen behoort het zw. kluns, massa conglomerata, ons verouderde klonge, door Kil. glomus vertaald. Zoo dat klongel, eigenlijk, een vrouwmensch is, dat zich ligt aan iemand verbindt en verslingert. Van klongel is het onz. werkw. klongelen, dat zooveel is als zijnen tijd met nietige bezigheden slijten. Ook wordt het gebezigd voor zijn goed, op eene losse wijs, weg geven, te zoek maken: zij klongelt met haar geld. Deze denkbeelden kunnen voordgevloeid zijn uit eene handelwijs van ontuchtige vrouwlieden. Van hier klongelster. Zie el. |
|